Een dunne laag mist ligt over het plein. Uit de hemel vallen satijnen pluisjes als sneeuw in juni. In een hoek van het stadhuis is een hele berg opgewaaid, wel een meter hoog dringt de stapel zich op aan eeuwenoude stenen. Het stadhuis is gehuld in een paarse gloed van neon en stervend daglicht. De ramen steken donker af tegen de witte muren. Druppels vallen in slowmotion van de straatlantarens naar beneden en spatten in oorverdovende stilte uiteen tussen lege blikjes en oude kranten. Langzaam klimt de mist op naar de spits van de toren en verdringt de laatste avondzon.
Terwijl ik achter Sofia aan loop overvalt me de stilte van de stad. Het enige wat ik hoor is het getik van haar hakken. Hoe verder we het plein oplopen hoe dichter de mist wordt. Totdat het zicht zo klein is dat we alleen zijn, zweven in een witte wereld. Sofia stopt en draait zich om. Het geluid is verdwenen, opgelost in een nevel van stilte. Ze kijkt me aan. ‘We wachten hier’ Met gouden ogen staart ze me aan. Het komt niet in me op om te vragen waarom, ik sta stil en probeer te begrijpen wat er gebeurt. Nu is het mijn beurt het verhaal willoos te ondergaan.
De stilte wordt dieper en dieper. Ik probeer iets te horen, maar zonder succes. Sofia staat tegenover me, de handen gevouwen voor zich, het hoofd licht gebogen. De tijd verstrijkt, seconden lijken minuten uren, lijken eeuwen, lijken een mensenleven te duren. Plotseling spreekt ze tegen me: ‘Het is tijd, hij kan hier elk moment zijn.’ Wie is hij?’ Ik betrap mezelf erop dat ik fluister, en terwijl ik de vraag stel komt uit de mist een man tevoorschijn. Sofia glimlacht en zegt: ‘Het zal je straks allemaal duidelijk worden.’ Ze draait zich om en steekt haar hand uit naar de vreemdeling. Ik kan het me verbeelden natuurlijk, maar het lijkt wel of de man over zijn hele lijf trilt terwijl hij op een ouderwetse manier de ring aan haar hand kust. Hij draagt een grijs pak met een licht streepje en een paar bruine schoenen. Als hij opkijkt schrik ik me wezenloos. Zijn ogen zijn dood, de iris is bedekt met een melkachtig wit vlies, zijn huid bleek en overdekt met donkerblauwe vlekken. In het spookachtige licht lijkt hij transparant en breekbaar.
‘Welkom Victor, ik ben blij dat je er bent.’ Sofia begroet de man of ze hem al jaren kent. ‘Ik wil je graag voorstellen aan Geert, hij zal ons vergezellen op onze reis.’
Victor kijkt mij aan met nietsziende ogen. Als hij spreekt moet ik me naar hem toe buigen om hem te verstaan. Victor heeft een hoge zachte stem die van heel ver lijkt te komen. ‘Hallo Geert, ik kan niet zeggen dat ik echt blij ben je te zien. Ik zal je vertellen wie ik ben, én waarom ik hier ben, dan mag je zelf beoordelen of deze ontmoeting gevolgen voor jou zal hebben.’ Een nogal raadselachtige uitspraak op z’n minst peins ik en kijk naar Sofia. ‘Zij kijkt me aan zegt zachtjes: vertel je verhaal Victor. Wees niet bang, na al die jaren kan je droom vertellen….’
– Het is 1958. Hij heeft drie maanden in het ziekenhuis gelegen en nu slaapt hij voor het eerst in zijn eigen wiegje.
Als je twee weken te laat geboren bent heeft dat zo zijn gevolgen. Verschrompeld en uitgedroogd lag hij als een oude appel in moeders armen. Nooit zal hij de teleurstelling in haar ogen vergeten. De pijn die hij toen voelde heeft hem niet meer verlaten. Die pijn ligt als een schaduw over zijn leven. Door het dakraam heen kan hij de lucht zien. Van tijd tot tijd schuiven donkere schaduwen door de rechthoek. Zwarte kraaien die over de daken vliegen op weg naar hun nest. Natuurlijk weet hij nog niet dat het kraaien zijn, maar hij kijkt vol verwondering toe. Wat zou het mooi zijn als hij met hen kon meevliegen. Vrij zijn van alles. Victor is een eenzame kleine jongen die hulpeloos ligt te wachten op zijn toekomst. Een toekomst die hem angst inboezemt. Het maakt hem verdrietig en hij begin te huilen. Hij huilt tot zijn wangen zeer doen van het zout in zijn tranen. ‘Mama! Mama!’ Hij kan maar niet stoppen met huilen. Wanneer komt ze nu?
Vaag hoort hij op de achtergrond stemmen. Opgewonden stemmen. Vader en moeder maken ruzie. Over hem. Victor kan niet verstaan wat ze zeggen maar hij hoort zijn moeder huilen. Met dreunende stappen loopt vader de drie trappen af en slaat de deur achter zich dicht. Zacht snikkend komt moeder de kamer binnen en gaat naast het wiegje zitten. Hij kijkt haar angstig aan en voelt de verwarring, de wanhoop, de kwaadheid. Niet dat hij dat onder woorden kan brengen, nee, dat kan hij pas jaren later, na jaren vol verdriet, na jaren vol eenzaamheid.
Een kussen wordt op zijn gezicht gedrukt, steeds harder en harder. HIj kan geen adem meer halen, kan niet meer huilen, kan niet meer denken! Zijn wiegje verdwijnt in een paarse nevel van neon en stervend daglicht en samen met de kraaien vliegt hij de toekomst tegemoet, steeds hoger en hoger totdat de wolken het zicht benemen op het huis van zijn ouders en hij verdergaat in de schemerwereld. –
Victor zou het willen uitschreeuwen maar doet het niet. Victor schreeuwt nooit. Ook niet als zijn ergste nachtmerrie hem kwelt, gek maakt, hem tot wanhoop drijft. Hij heeft zijn droom nog nooit vertelt, ook niet aan zijn vrouw. Hoe goed kent ze hem eigenlijk? Kent ze zijn geheimen en angsten? Hij kan het haar niet verwijten, nooit deelt hij echte emoties met haar, laat hij haar toe tot zijn diepste gedachten. Hij draait zich om en kijkt naar haar. Opgekrult ligt ze naast hem te slapen, alleen het puntje van haar neus is zichtbaar boven het dekbed. Hij houdt zielsveel van haar maar zal haar toch verlaten.
Voorzichtig staat hij op om haar niet wakker te maken. Naast haar bed kijkt hij nog een keer naar haar, om alle details in zich op te zuigen, zich haar te herrineren als hij op reis gaat. Hij draait zich om en loopt naar de kleedkamer en trekt zijn beste pak aan, een grijs kostuum van Corneliani met een licht streepje.
Het zonlicht valt door het raam op het water van het halfgevulde bad en wordt gebroken in duizend stralen die de hele badkamer verlichten. Met een diepe zucht recht hij de rug, draait zich om en opent de deur van de badkamer kast. op de bovenste plank bewaart hij zijn scheerspullen, Hij scheert zich altijd nat, heeft nooit kunnen wennen aan een electrisch scheerapparaat. Hij gebruikt zo’n ouderwets, vlijmscherp, scheermes dat je open moet klappen voordat je het kan gebruiken. Hij loopt naar het raam, zet het op een kier en stapt in bad. Voordat hij gaat zitten kijkt hij naar beneden en ziet hij hoe de broekspijpen van zijn pak drijfnat worden.
Victor zucht. Zonde van het pak, ze zal wel kwaad op me zijn. Hij gaat zitten, pakt het scheermes en snijdt zijn polsen door. Langzaam vervagen de zonnestralen en wordt het licht grijs. Naast hem lopen schimmen, onbekenden op weg naar een onbekende toekomst. Aan de hemel zwarte schimmen, kraaien op weg naar hun nest. Nog een keer kijkt hij om en ziet in de verte zijn vrouw staan. Hij blijft naar haar staren totdat alle licht is verdwenen en alleen de wanhoop blijft bestaan.
Als zijn vrouw opstaat en hem in bad vindt is ze niet eens verbaast. Op zijn begrafenis draagt ze een gedicht van Willem van Toorn voor:
Ik droomde dat je naast me lag vannacht.
Je was al ziek. Je zei: tot in mijn merg
ben ik van dood. Vind je het erg
dat je niet in me kunt? Hou me maar zacht
tegen je aan. Ik zei: je was zo wit
en moe toen ik je zag en dan onzicht-
baar in een kist waar ik het pad afging,
de regen en het dorp in. Wachtend gras
lag naast de zoden opgetast.
Hoe ben je dan weer hier. Je zei: ik wou
nog doen wat ik waarom had nagelaten:
praten met je in bed hoe levens praten.
Maar wat ik nu ben heeft geen taal bij jou.
Er was geen lamp. Hoe ik je dan toch zag.
‘k Viel in de droom in slaap. Je hield me vast.
Koud bleef de kamer tot ver in de dag.
Victor kijkt mij met dode ogen aan. ‘Weet je zeker dat hier wil zijn Geert? Wil je ons écht vergezellen op deze reis? Ik huiver. De temperatuur lijkt in korte tijd zeker tien graden gezakt. ‘Je hebt nu nog een keuze..’
Vragend kijk ik Sofia aan. In haar ogen lees ik een andere boodschap. Ik heb geen keuze meer, ik moet hen volgen, verder op hun reis. Een reis die de mijne is geworden op de dag dat zij is geboren.
Uit de mist doemen schimmen op die om ons heen gaan staan. Een voor een lopen ze op Sofia toe en kussen haar hand. Ze draait zich naar mij om en zegt:
‘We gaan, kom naast me lopen.’