Ik schiet in de lach. Werkelijkheid en fictie lopen in mijn hoofd door elkaar. Mijn romanpersonages achtervolgen me. Even fantaseer ik hoe het zou zijn als ze plotseling voor m’n neus zou staan.
‘Jezus Geert, jij hebt een mooie puinhoop van mijn leven gemaakt!’ Met een afkeurende blik staart Sofia me aan. ‘Kick je erop om een meisje te laten misbruiken of zo?’ Ik schrik me rot. Zo heb ik het nog nooit bekeken. ‘Natuurlijk niet! Ik heb het verhaal gewoon z’n gang laten gaan, zonder mezelf beperkingen op te leggen of me in te houden.’
Haar ogen schieten vuur en ik krijg de indruk dat als het niet zo druk in de kroeg zou zijn ik een opdonder kon verwachten. De man op de kruk naast me kijkt nieuwsgierig aan over zijn, met roos bedekte, schouder. Zijn adem ruikt naar pepermunt. ‘Wat denk je dat dit met de rest van mijn leven heeft gedaan? Hoe vaak ik niet gillend wakker ben geworden? Had je me niet een beetje meer geluk kunnen toeschrijven? Me kunnen beschermen tegen die schoften?’ Vederlicht raken haar vingertoppen mijn handen. Ik staar naar onze handen en wordt bevangen door een gevoel van liefde, de intimiteit van het gebaar is alomvattend. ‘Waarom Geert, waarom?’
Nooit heb ik iemand zo bewondert. Ik word verliefd op mijn eigen creatie. ‘Sofia..’ Ik aarzel, de woorden stokken in mijn keel, ‘Sofia, ik weet niet wat ik zeggen moet, ik, uh, wat ik bedoel..’ Er valt een pijnlijke stilte waarin ze me rustig aankijkt. Om ons heen zwijgt de kroeg. In de diepte van haar ogen verlies ik mijn onschuld, mijn vermogen helder te denken.
Sofia is volwassen geworden, het meisje met de lange blonde haren, de bleke huid uit het dorp in achterland is uitgegroeid tot een vrouw die ‘iets’ heeft. Niet de klassieke schoonheid die alleen van buiten is te zien, maar een persoonlijkheid met een verhaal. Zo’n vrouw waar je een moord voor wil doen.
Ze doet me denken aan het meisje op een schilderij dat ik jaren geleden zag hangen in een Grieks museum, bestoft en onder het spinrag weggestopt in een hoek, vergeten en verloren. Helena.
Een knie gebogen, met haar linkerhand boven het hoofd houdt ze een haarlok vast, staat ze tussen theerozen en koerende duiven voor een marmeren balustrade te wachten op Paris van Troje. De maan staat in het laatste kwartier boven de gouden zonsondergang, in de verte tekent de stad zich af tegen de reeds duister wordende horizon. Helena is een schim, een schaduw, een Nebelung uit de mythologie. De Trojaanse oorlog is gevoerd om een schim spookt er door mijn hoofd.
‘Hoe gaat het ermee?’ hakkel ik, niet goed raad wetend met de situatie. ‘Ik bedoel, de laatste keer dat je in m’n dromen verscheen zat je nogal in de shit nietwaar?’ Langzaam gaat ze op de kruk naast me zitten. Haar parfum prikkelt mijn zinnen. De kroeg lost op in een zalmkleurige mist, de ruimte glijdt weg in een oneindig universum, een baarmoeder van geborgenheid.
Ze buigt zich naar me over, brengt haar mond bij mijn oor en fluistert terwijl de wind door de kieren van de deur waait, de stilte drukkend op ons valt en het licht sterft…
“Ik spreek van de dood
Alsof een engel elke nacht
mijn hartslag telt en patience legt
alsof de ochtendkus van jouw geliefde
niet in leven uitmondt
maar mijn lippen als terloops
de dood aanzegt,
alsof mijn leven soms geen opzien
baart, zich niet herneemt, verkwikt
door geuren, klanken, beelden
die mij wenken op een wandeling
langs opgeschoren hagen in een uitgestorven straat
alsof er soms geen lijsters zijn
die de onthutste katten
krijsend uit de struiken jagen
Ik spreek van de dood
alsof mijn zinnen erbij winnen zouden
als de levensgeesten wijken,
alsof de dood een vriend is voor het leven
die ons pas ontvalt
zodra we sprekend op hem lijken…”
Verbijsterd luister ik naar haar. In welke dimensie ben ik? Hoe kan mijn hersenspinsel poëzie reciteren van lang gestorven dichters? Hoe weet Sofia wat mij raakt? Ik ben haar schepper en niet andersom! Wat wil ze hiermee zeggen!?
Heij! ‘Heb je soms teveel gedronken eikel?’ Mijn buurvrouw kijkt me pislink aan terwijl ze me van zich afduwt. ‘Rot een eind op met dat gezemel van je!’
Verward kijk ik om me heen. Ik word aangekeken of ik gek ben en eerlijk gezegd voel ik dat ook zo. Waar is er in Godsnaam aan de hand?
Ik sta op om weg te gaan, maar terwijl ik de norse barman betaal zie ik in de spiegel achter de bar een schim naast me staan. Ze gebaart dat ik haar naar buiten moet volgen.
Langzaam loop ik achter haar aan, naar buiten, het duister in, de schemerwereld tegemoet.