Mijn hoofd bonst. Alsof een heimachine achter mijn wenkbrauwen staat te stampen. In een gekmakend ritme dreunt elke slag van de hamer in mijn hoofd.
Door het zolderraam valt de ochtendzon op het dekbed, dat in deze tijd van het jaar veel te warm is. Een laken zou genoeg moeten zijn maar daar had ik vannacht geen aandacht voor.
Ik open voorzichtig m’n plakkerige ogen om ze direct weer te sluiten.
‚Wacht even. Dit is helemaal geen dekbed en als ik even nadenk dan kan de zon helemaal niet op mijn gezicht vallen want..’ In een oogwenk zit ik rechtop en kijk verwilderd om me heen.
De kamer is klein en tegenover het bed staat een laag kastje vol met flesjes, doosjes, geurtjes en pluche beesten. Aan de spiegel met goudvergulde rand hangt een zilveren ketting. De muren zijn behangen met een zwart behang dat halverwege vloer en plafond wordt onderbroken door een rij witte golven. In de hoek staat een driehoekig houten tafeltje met daarop een Boeddha beeldje. De lucht is bezwangerd met de geur van goedkope wierook die prikt in mijn neus. Op de achtergrond klinkt muziek.
I don’t wanna die but I am not keen on living either…Langzaam dringt het tot me door waar ik ben.
In het grauwe schemerlicht van de Hollandse zomer ligt de stad verstild te wachten op de avond. Het moment waarop de laatste funshoppers verdwijnen en de eerste nachtvlinders binnen fladderen.
De laatste kraampjes op de markt worden afgebroken en de marktkooplui laten de busjes nog even staan om een borrel te gaan drinken in een van de kroegen langs het marktplein. Uit de gesprekken maak ik op dat de handel slecht was, mopperend verdwijnen ze een voor een naar binnen. Aan de overzijde rolt de wagen van de gemeentereiniging het plein op om spuitend en proestend het visafval en de groenteresten weg te spuiten. Een moeder met kinderwagen wordt drijfnat. De schaduw van de kerktoren valt over het gekrioel. Een sfeer van onrust hangt over de stad, een sfeer van onbehagen en angst. Het moment waarop het geluid sterft.
Peinzend en in mezelf gekeerd loop ik tussen de laatste kraampjes door. Voorzichtig ontwijk ik het afval van de visboer, is dat een makreel of toch een haringkop? Ik ben vandaag mezelf niet, teveel dingen spoken door mijn hoofd en in tegenstelling tot wat ik normaal op zaterdag doe heb ik besloten om eens flink door te zakken. Naar de hel met alle zelfopgelegde regels. Dapper vergeet ik de komende kater en negeer mijn ingesleten fatsoen. Dit besluit is niet aan tijd gebonden en hoewel het pas vijf uur is ga ik ervoor. Ik moet om mezelf lachen wanneer het pathetische beeld van man in midlife crisis weerspiegelt in de winkelramen. Even aarzel ik maar haal dan onverschillig mijn schouders op en sluit me aan bij de vlinders van de avond.
De hitte in de kroeg is verschroeiend. Hangend op een kruk aan het einde van de bar loopt het zweet in straaltjes in mijn nek. Het is echt afzien. Zonde van het overhemd, zonde van de energie, dat ook. Welke gek laat nu midden in de zomer de verwarming aanstaan?
De kroeg ligt in de schaduw van de st-Jan, ingeklemd tussen Christine Le Duc en een Randstad uitzendbureau. Op het terras weerkaats de felle neonreclame van de speelgoed zaak voor volwassenen in de aluminium tafeltjes. ‚Meer pret met een dildo in bed’
Om lekker door te zakken, een goed gesprek aan te knopen en wat gezelschap voor de nacht is dit niet de juiste plek. Net heb ik besloten om te gaan verkassen als ik een glimp opvang van twee bruine ogen die me indringend aanstaren. Tussen twee kale koppen kijkt ze me recht in de ogen.
Een schim uit het verleden, een schaduw uit de as van schaamte.
Sofia?
Ik schiet in de lach. Werkelijkheid en fictie lopen in mijn hoofd door elkaar. Mijn romanpersonages achtervolgen me. Even fantaseer ik hoe het zou zijn als ze plotseling voor m’n neus zou staan.
‚Jezus Geert, jij hebt een mooie puinhoop van mijn leven gemaakt!’ Met een afkeurende blik staart Sofia me aan. ‚Kick je erop om een meisje te laten misbruiken of zo?’ Ik schrik me rot. Zo heb ik het nog nooit bekeken. ‚Natuurlijk niet! Ik heb het verhaal gewoon z’n gang laten gaan, zonder mezelf beperkingen op te leggen of me in te houden.’
Haar ogen schieten vuur en ik krijg de indruk dat als het niet zo druk in de kroeg zou zijn ik een opdonder kon verwachten. De man op de kruk naast me kijkt nieuwsgierig aan over zijn, met roos bedekte, schouder. Zijn adem ruikt naar pepermunt. ‚Wat denk je dat dit met de rest van mijn leven heeft gedaan? Hoe vaak ik niet gillend wakker ben geworden? Had je me niet een beetje meer geluk kunnen toeschrijven? Me kunnen beschermen tegen die schoften?’ Vederlicht raken haar vingertoppen mijn handen. Ik staar naar onze handen en wordt bevangen door een gevoel van liefde, de intimiteit van het gebaar is alomvattend. ‚Waarom Geert, waarom?’
Nooit heb ik iemand zo bewondert. Ik word verliefd op mijn eigen creatie. ‚Sofia..’ Ik aarzel, de woorden stokken in mijn keel, ‚Sofia, ik weet niet wat ik zeggen moet, ik, uh, wat ik bedoel..’ Er valt een pijnlijke stilte waarin ze me rustig aankijkt. Om ons heen zwijgt de kroeg. In de diepte van haar ogen verlies ik mijn onschuld, mijn vermogen helder te denken.
Sofia is volwassen geworden, het meisje met de lange blonde haren, de bleke huid uit het dorp in achterland is uitgegroeid tot een vrouw die ‚iets’ heeft. Niet de klassieke schoonheid die alleen van buiten is te zien, maar een persoonlijkheid met een verhaal. Zo’n vrouw waar je een moord voor wil doen.
Ze doet me denken aan het meisje op een schilderij dat ik jaren geleden zag hangen in een Grieks museum, bestoft en onder het spinrag weggestopt in een hoek, vergeten en verloren. Helena.
Een knie gebogen, met haar linkerhand boven het hoofd houdt ze een haarlok vast, staat ze tussen theerozen en koerende duiven voor een marmeren balustrade te wachten op Paris van Troje. De maan staat in het laatste kwartier boven de gouden zonsondergang, in de verte tekent de stad zich af tegen de reeds duister wordende horizon. Helena is een schim, een schaduw, een Nebelung uit de mythologie. De Trojaanse oorlog is gevoerd om een schim spookt er door mijn hoofd.
‚Hoe gaat het ermee?’ hakkel ik, niet goed raad wetend met de situatie. ‚Ik bedoel, de laatste keer dat je in m’n dromen verscheen zat je nogal in de shit nietwaar?’ Langzaam gaat ze op de kruk naast me zitten. Haar parfum prikkelt mijn zinnen. De kroeg lost op in een zalmkleurige mist, de ruimte glijdt weg in een oneindig universum, een baarmoeder van geborgenheid.
Ze buigt zich naar me over, brengt haar mond bij mijn oor en fluistert terwijl de wind door de kieren van de deur waait, de stilte drukkend op ons valt en het licht sterft…
„Ik spreek van de dood
Alsof een engel elke nacht
mijn hartslag telt en patience legt
alsof de ochtendkus van jouw geliefde
niet in leven uitmondt
maar mijn lippen als terloops
de dood aanzegt,
alsof mijn leven soms geen opzien
baart, zich niet herneemt, verkwikt
door geuren, klanken, beelden
die mij wenken op een wandeling
langs opgeschoren hagen in een uitgestorven straat
alsof er soms geen lijsters zijn
die de onthutste katten
krijsend uit de struiken jagen
Ik spreek van de dood
alsof mijn zinnen erbij winnen zouden
als de levensgeesten wijken,
alsof de dood een vriend is voor het leven
die ons pas ontvalt
zodra we sprekend op hem lijken…”
Verbijsterd luister ik naar haar. In welke dimensie ben ik? Hoe kan mijn hersenspinsel poëzie reciteren van lang gestorven dichters? Hoe weet Sofia wat mij raakt? Ik ben haar schepper en niet andersom! Wat wil ze hiermee zeggen!?
Heij! ‚Heb je soms teveel gedronken eikel?’ Mijn buurvrouw kijkt me pislink aan terwijl ze me van zich afduwt. ‚Rot een eind op met dat gezemel van je!’
Verward kijk ik om me heen. Ik word aangekeken of ik gek ben en eerlijk gezegd voel ik dat ook zo. Waar ben ik in Godsnaam mee bezig?
Ik sta op om weg te gaan, maar terwijl ik de norse barman betaal zie ik in de spiegel achter de bar een schim naast me staan. Ze gebaart dat ik haar naar buiten moet volgen.
Langzaam loop ik achter haar aan, naar buiten, het duister in, de schemerwereld tegemoet.
Een dunne laag mist ligt over het plein. Uit de hemel vallen satijnen pluisjes als sneeuw in juni. In een hoek van het stadhuis is een hele berg opgewaaid, wel een meter hoog dringt de stapel zich op aan eeuwenoude stenen. Het stadhuis is gehuld in een paarse gloed van neon en stervend daglicht. De ramen steken donker af tegen de witte muren. Druppels vallen in slowmotion van de straatlantarens naar beneden en spatten in oorverdovende stilte uiteen tussen lege blikjes en papiersnippers. Een eenzame spin weeft haar web tussen hemel en aarde. Langzaam klimt de mist op naar de spits van de toren en verdringt de laatste avondzon. Ik huiver. De temperatuur is in korte tijd zeker tien graden gezakt.
Terwijl ik achter Sofia aan loop overvalt me de stilte van de stad. Het enige wat ik hoor is het getik van haar hakken. Hoe verder we het plein oplopen hoe dichter de mist wordt. Totdat het zicht zo klein is dat we alleen zijn, zweven in een witte wereld. Sofia stopt en draait zich om. Het geluid is verdwenen, opgelost in een nevel van stilte. Ze kijkt me aan. ‚We wachten hier’ Met gouden ogen staart ze me aan. Het komt niet in me op om te vragen waarom, ik sta stil en probeer te begrijpen wat er gebeurt. Nu is het mijn beurt het verhaal willoos te ondergaan.
De stilte wordt dieper en dieper. Ik probeer iets te horen, maar zonder succes. Sofia staat recht tegenover me, de handen gevouwen voor zich, het hoofd licht gebogen. De tijd verstrijkt, seconden lijken minuten uren, lijken eeuwen, lijken een mensenleven te duren. Plotseling spreekt ze tegen me: ‚Het is tijd, hij kan hier elk moment zijn.’ Wie is hij?’ Ik betrap mezelf erop dat ik fluister, en terwijl ik de vraag stel komt uit de mist een man tevoorschijn die op ons toeloopt. Sofia glimlacht en zegt: ‚Het zal je straks allemaal duidelijk worden.’ Ze draait zich om en steekt haar hand uit naar de vreemdeling. Ik kan het me verbeelden natuurlijk, maar het lijkt wel of de man over zijn hele lijf trilt terwijl hij op een ouderwetse manier de ring aan haar hand kust. Hij draagt een ouderwetse blauwe plastic regenjas, een paar versleten bruine schoenen en een niet zo nieuwe jeans. Als hij opkijkt schrik ik me wezenloos. Zijn ogen zijn dood, de iris is verdwenen onder een melkachtig wit vlies, zijn huid bleek en overdekt met donkerblauwe vlekken. In het spookachtige licht lijkt hij transparant en breekbaar.
‚Welkom Victor, ik ben blij dat je er bent.’ Sofia begroet de man of ze hem al jaren kent. ‚Ik wil je graag voorstellen aan Geert, hij zal ons vergezellen op onze reis.’
Victor kijkt mij aan met nietsziende ogen. Als hij spreekt moet ik me naar hem toe buigen om hem te verstaan. Victor heeft een hoge zachte stem die van heel ver lijkt te komen. ‚Hallo Geert, ik kan niet zeggen dat ik echt blij ben je te zien. Ik zal je vertellen wie ik ben, én waarom ik hier ben, dan mag je zelf beoordelen of deze ontmoeting gevolgen voor jou zal hebben.’ Een nogal raadselachtige uitspraak op z’n minst peins ik en kijk naar Sofia. ‚Zij kijkt me aan zegt zachtjes: vertel je verhaal terwijl we op weg gaan Victor. Wees niet bang, je verhaal zal worden geschreven; na al die jaren krijg je het podium waar je van hebt gedroomd….’
Het is 1958. Hij heeft drie maanden in het ziekenhuis gelegen en nu slaapt hij voor het eerst in zijn eigen wiegje.
Als je twee weken te laat geboren bent heeft dat zo zijn gevolgen. Verschrompeld en uitgedroogd lag hij als een oude appel in moeders armen. Nooit zal hij de teleurstelling in haar ogen vergeten. De pijn die hij toen voelde heeft hem niet meer verlaten. Die pijn ligt als een schaduw over zijn leven. Door het dakraam heen kan hij de lucht zien. Van tijd tot tijd schuiven donkere schaduwen door de rechthoek. Zwarte kraaien die over de daken vliegen op weg naar hun nest. Natuurlijk weet hij nog niet dat het kraaien zijn, maar hij kijkt vol verwondering toe. Wat zou het mooi zijn als hij met hen kon meevliegen. Vrij zijn van alles. Victor is een eenzame kleine jongen die hulpeloos ligt te wachten op zijn toekomst. Een toekomst die hem angst inboezemt. Het maakt hem verdrietig en hij begin te huilen. Hij huilt tot zijn wangen zeer doen van het zout in zijn tranen. ‚Mama! Mama!’ Hij kan maar niet stoppen met huilen. Wanneer komt ze nu?
Vaag hoort hij op de achtergrond stemmen. Opgewonden stemmen. Vader en moeder maken ruzie. Over hem. Victor kan niet verstaan wat ze zeggen maar hij hoort zijn moeder huilen. Met dreunende stappen loopt vader de drie trappen af en slaat de deur achter zich dicht. Zacht snikkend komt moeder de kamer binnen en gaat naast het wiegje zitten. Hij kijkt haar angstig aan en voelt de verwarring, de wanhoop, de kwaadheid. Niet dat hij dat onder woorden kan brengen, nee, dat kan hij pas jaren later, na jaren vol verdriet, na jaren vol eenzaamheid.
Een kussen wordt op zijn gezicht gedrukt, steeds harder en harder. HIj kan geen adem meer halen, kan niet meer huilen, kan niet meer denken! Zijn wiegje verdwijnt in een paarse nevel van neon en stervend daglicht en samen met de kraaien vliegt hij de toekomst tegemoet, steeds hoger en hoger totdat de wolken het zicht benemen op het huis van zijn ouders en hij verdergaat in de schemerwereld.
De droom is terug.
Victor zou het willen uitschreeuwen maar doet het niet. Victor schreeuwt nooit. Ook niet als zijn ergste nachtmerrie hem kwelt, gek maakt, hem tot wanhoop drijft. Hij heeft zijn droom nog nooit vertelt, ook niet aan zijn vrouw. Hoe goed kent ze hem eigenlijk? Kent ze zijn geheimen en angsten? Hij kan het haar niet verwijten, nooit deelt hij echte emoties met haar, laat hij haar toe tot zijn diepste gedachten. Hij draait zich om en kijkt naar haar. Opgekrult ligt ze naast hem te slapen, alleen het puntje van haar neus is zichtbaar boven het dekbed. Hij houdt zielsveel van haar maar zal haar toch verlaten.
Voorzichtig staat hij op om haar niet wakker te maken. Naast haar bed kijkt hij nog een keer naar haar, om alle details in zich op te zuigen, zich haar te herrineren als hij op reis gaat. Hij draait zich om en loopt naar de kleedkamer en trekt zijn beste pak aan, een grijs kostuum van Corneliani met een licht streepje.
Het zonlicht valt door het raam op het water van het halfgevulde bad en wordt gebroken in duizend stralen die de hele badkamer verlichten. Met een diepe zucht recht hij de rug, draait zich om en opent de deur van de badkamer kast. Als hij weer in beeld verschijnt houdt hij een scheermes in zijn hand. Zo’n ouderwets, vlijmscherp, scheermes dat je open moet klappen voordat je het kan gebruiken. Hij loopt naar het raam, zet het op een kier en stapt in bad. Voordat hij gaat zitten kijkt hij naar beneden en ziet hij hoe de broekspijpen van zijn pak drijfnat worden.
Victor zucht. Zonde van het pak, ze zal wel kwaad op me zijn. Hij gaat zitten, pakt het scheermes en snijdt zijn polsen door. Langzaam vervagen de zonnestralen en wordt het licht grijs. Naast hem lopen schimmen, onbekenden op weg naar een onbekende toekomst. Aan de hemel zwarte schimmen, kraaien op weg naar hun nest. Nog een keer kijkt hij om en ziet in de verte zijn vrouw staan. Hij blijft naar haar staren totdat alle licht is verdwenen en alleen de wanhoop blijft bestaan.
Als zijn vrouw opstaat en hem in bad vindt is ze niet eens verbaast. Op zijn begrafenis draagt ze een gedicht van Willem van Toorn voor:
Ik droomde dat je naast me lag vannacht.
Je was al ziek. Je zei: tot in mijn merg
ben ik van dood. Vind je het erg
dat je niet in me kunt? Hou me maar zacht
tegen je aan. Ik zei: je was zo wit
en moe toen ik je zag en dan onzicht-
baar in een kist waar ik het pad afging,
de regen en het dorp in. Wachtend gras
lag naast de zoden opgetast.
Hoe ben je dan weer hier. Je zei: ik wou
nog doen wat ik waarom had nagelaten:
praten met je in bed hoe levens praten.
Maar wat ik nu ben heeft geen taal bij jou.
Er was geen lamp. Hoe ik je dan toch zag.
‚k Viel in de droom in slaap. Je hield me vast.
Koud bleef de kamer tot ver in de dag.
Victor kijkt mij met dode ogen aan. ‘Weet je zeker dat hier wil zijn Geert? Wil je ons écht vergezellen op deze reis? Ik huiver. De temperatuur lijkt in korte tijd zeker tien graden gezakt. ‘Je hebt nu nog een keuze..’
Vragend kijk ik Sofia aan. In haar ogen lees ik een andere boodschap. Ik heb geen keuze meer, ik moet hen volgen, verder op hun reis. Een reis die de mijne is geworden op de dag dat zij is geboren.
Uit de mist doemen schimmen op die om ons heen gaan staan. Een voor een lopen ze op Sofia toe en kussen haar hand. Ze draait zich naar mij om en zegt:
‘We gaan, kom naast me lopen.’